home | leerstof | oefeningen | video | bronnen | projecten | toetsen | planning | vragen | zoeken

Alvorens aan de behandeling van verschillende voorwerpen te beginnen, moeten we iets zeggen over voorwerpen in het algemeen.

Gebeurtenissen en deelnemers

Voor het gemak van de uitleg gaan we uit van een zin met een werkwoordelijk gezegde. Zo'n zin beschrijft een gebeurtenis, en wat voor gebeurtenis dat is, hangt af van het zelfstandig werkwoord. Bij die gebeurtenis zijn personen en/of dingen betrokken; laten we dat de deelnemers noemen.

Bijvoorbeeld, de zin Klaas lacht beschrijft een lach-gebeurtenis, met één deelnemer, namelijk Klaas. In Klaas eet een boterham hebben we te maken met een eet-gebeurtenis, met twee deelnemers: Klaas en een boterham. Drie deelnemers kan ook: Klaas geeft Marie een boterham.

Thematische rollen

We kunnen het ook anders formuleren: voorwerpen spelen een rol in de gebeurtenis, en die rol krijgen ze van het zelfstandig werkwoord. We noemen dat een thematische rol. Voor een zinsdeel dat een thematische rol krijgt (wat we hierboven losjes deelnemers noemden), hebben we een aparte naam; we noemen dat een argument. Argumenten zijn altijd onderwerp of voorwerp. Het woord dat de thematische rol uitdeelt, heet een functie.

Merk op dat (in) de tuin in de zin Klaas leest een boek in de tuin, geen argument is: de tuin is de plek waar het lezen gebeurt, maar is niet bij het lezen zelf betrokken. En in Klaas heeft gisteren een boek gekocht geldt ongeveer hetzelfde voor gisteren: dat vertelt ons wanneer de gebeurtenis plaatsvond, maar maakt er geen deel van uit. Daarom noemen we in de tuin en gisteren geen voorwerpen, maar (bijwoordelijke) bepalingen.

Niet altijd is de grens van tevoren even duidelijk. Is het mes in Klaas sneed de worst met het mes nu een argument van het snijden, of zegt met het mes alleen hoe Klaas het deed? In het eerste geval moet het een voorwerp zijn, in het tweede geval een bijwoordelijke bepaling. Het antwoord is: bijwoordelijke bepaling, omdat het mes hier zijn thematische rol niet krijgt van snijden, maar van het voorzetsel met. Bovendien gedraagt het zich grammaticaal als een bijwoordelijke bepaling.

Agens en patiens

Er bestaat dus altijd een inhoudelijke of thematische relatie tussen een werkwoord en zijn argumenten. Immers, een werkwoord kent een thematische rol toe aan zijn argumenten.

Er blijken maar een paar thematische rollen te zijn; bovendien moet elk argument zijn eigen thematische rol hebben en heeft een argument nooit meer dan één thematische rol.

Voorbeelden van thematische rollen ken je wel: degene, die de handeling verricht, bijvoorbeeld, of degene, die de handeling ondergaat. De vaktermen zijn agens en patiens.

Welk zinsdeel (onderwerp, lijdend voorwerp) welke rol (agens, patiens) krijgt ligt min of meer vast:

  • Als een werkwoord een agens-rol en een patiens-rol geeft, dan gaat de agens-rol naar het onderwerp en de patiens-rol naar het lijdend voorwerp.
  • Een dynamisch werkwoord dat met hebben de voltooide tijd vormt, geeft de agens-rol aan het onderwerp.
  • Een werkwoord dat met zijn de voltooide tijd vormt, geeft de patiens-rol aan het onderwerp.
  • In een passieve zin heeft het onderwerp de patiens-rol.
  • Valentie

    Hoeveel argumenten er kunnen of moeten zijn hangt in eerste instantie van het werkwoord af. Een werkwoord als slapen laat maar één argument toe, want het deelt maar één thematische rol uit. Een werkwoord als geven kan tot drie argumenten hebben.

    Het aantal thematische rollen dat een werkwoord uitdeelt noemen we de valentie of de waardigheid van een werkwoord. Slapen deelt één rol uit, en is dus 1-waardig. Lezen is 2-waardig en geven is 3-waardig.

    Er moet altijd één rol beschikbaar zijn voor het onderwerp; daarnaast moet elk voorwerp een rol krijgen.

    Rol-uitdelers

    De volgende vraag is: welke woordsoorten delen rollen uit?

    In ieder geval zelfstandige werkwoorden. We nemen voorlopig even aan dat hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden zelf geen rol uitdelen.

    Voorzetsels delen soms een rol uit, maar ook weer niet altijd. Bij de meeste voorzetsels is dat plaats of tijd.

    Hoe zit dat dan in een zin met een naamwoordelijk gezegde? Hoe komt het onderwerp aan zijn rol? We nemen aan dat die komt van het naamwoordelijk deel — we hebben dat predicaat genoemd. Meestal hebben we dan te maken met een bijvoeglijk naamwoord.

    Bijvoeglijke naamwoorden delen dus altijd minstens één rol uit, namelijk de rol van drager van de eigenschap. Heel af en toe kan het bijvoeglijk naamwoord nog een tweede rol uitdelen; dan hebben we te maken met een oorzakelijk voorwerp.

    Kortom: onderwerp en voorwerpen zijn argumenten, en moeten een thematische rol krijgen van een functie. Zelfstandige werkwoorden zijn functies, net als predicaten. Het geheel van de betekenisrelaties tussen de functies en de argumenten noemen we de functie-argumentstructuur.

    Hier zou een tekst van jezelf moeten staan.
    Zinsdelen
     [rechtsklik: nieuw venster]
    Woordgroepen zijn de bouwblokken van zinnen. Ze bestaan uit een hoofd, aangevuld met complementen en bepalingen.
    Meerledige zinnen bestaan uit twee (of meer) hoofdzinnen, gekoppeld met een nevenschikkend voegwoord. Alle andere zinnen zijn eenledig.
    Een zinsdeel is een groep woorden die zich als eenheid gedraagt (verplaatsbaar en vervangbaar) en een bepaalde functie heeft in de zin. Afhankelijk van hoe vaak ze kunnen of moeten voorkomen onderscheiden we kernzinsdelen, voorwerpen en bepalingen.
    1. Controleer: eenledig of meerledig? 2. Controleer: bijzinnen? 3. Vereenvoudig; 4. Bepaal de grenzen; 5. Functie benoemen.
    De persoonsvorm is de finiete of verbogen vorm van het werkwoord. De persoonsvorm drukt de tijd van de zin uit ten opzichte van het moment van spreken. De persoonsvorm is belangrijk om andere zinsdelen te vinden. Herken de persoonsvorm(en) in een zin aan (1) de vorm, (2) door de zin in een andere tijd te zetten, (3) door de zin te formuleren als een ja/nee-vraag.
    Het onderwerp is congruent met de persoonsvorm en staat daar altijd naast. Het onderwerp bestaat uit een naamwoordgroep, een voornaamwoord of een zin.
    Het predicaat is het belangrijkste dat over het onderwerp wordt gezegd. Het predicaat kan werkwoordelijk zijn; anders is het naamwordelijk. Onderwerp en predicaat vormen een gebeurtenis (predicaat is werkwoordelijk) of een toestand (naamwoordelijk). Een zin kan meerdere predicaten hebben.
    Het gezegde bestaat uit het predicaat, aangevulde met alle (overige) werkwoorden in de zin. Is het predicaat een werkwoord, dan hebben we een werkwoordelijk gezegde, anders is het gezegde naamwoordelijk.
    Voorwerpen zijn zinsdelen, die afhankelijk zijn van het predicaat van de zin. Er zijn directe voorwerpen (lijdend, oorzakelijk) en indirecte (meewerkend, belanghebbend, ondervindend). Voorwerpen komen, op een enkele uitzondering na, hooguit één keer voor in een zin.
    Het lijdend voorwerp is afhankelijk van het zelfstandig werkwoord. Het komt dus alleen voor bij een werkwoordelijk gezegde. Bij handelingswerkwoorden drukt een lijdend voorwerp uit waar de handeling op gericht is. Vind een lijdend voorwerp door de zin in de lijdende vorm te zetten of het werkwoord te nominaliseren.
    Een zin met een werkwoordelijk gezegde kan in de lijdende vorm worden gezet, als het zelfstandig werkwoord met hebben wordt vervoegd. Het lijdend voorwerp wordt onderwerp, het onderwerp verdwijnt of keert terug in een door-bepaling, en er komt een nieuw hulpwerkwoord, namelijk worden.
    Marie opent de deur. || De deur wordt (door Marie) geopend.
    Het voorzetselvoorwerp heeft net zo'n nauwe band met het werkwoord als het lijdend voorwerp, maar heeft een voorzetsel als kern. Dat voorzetsel heeft een grammaticale functie en is zijn oorspronkelijk betekenis kwijt.
    Het meewerkend voorwerp is een tweede voorwerp, een indirect object. Het komt voor bij werkwoorden met een overdracht-betekenis, zoals geven, beloven, leren, en verwijst dan naar de ontvanger. Het meewerkend voorwerp wordt gemarkeerd met het voorzetsel aan of door de derde naamval (dativus).
    Het belanghebbend voorwerp is het zinsdeel dat degene noemt die belang heeft, profiteert van de handeling van het zelfstandig werkwoord. Het is net als het meewerkend voorwerp een indirect object. Zonder voorzetsel (voor krijgt het de derde naamval.
    Het ondervindend voorwerp is een van de zogenaamde indirecte objecten. Het ondervindend voorwerp is het zinsdeel dat aangeeft wie ondervindt of ervaart wat door het gezegde wordt uitgedrukt.
    Het oorzakelijk voorwerp komt alleen voor bij het naamwoordelijk gezegde. Het is de tegenhanger van het lijdend voorwerp. Waar het lijdend voorwerp zijn rol van het zelfstandig werkwoord ontvangt, daar krijgt het oorzakelijk voorwerp zijn rol van het naamwoordelijk deel van het gezegde
    Een bepaling is een predicaat: een woordgroep die een andere woordgroep nader bepaalt. De bepaling is bijwoordelijk als het bepaalde iets anders is dan een zelfstandignaamwoordgroep.
    Een bepaling is een predicaat: een woordgroep die een andere woordgroep nader bepaalt. De bepaling is bijvoeglijk als het bepaalde een zelfstandignaamwoordgroep is.
    Een bepaling van gesteldheid heet ook wel dubbelverbonden bepaling, want hij lijkt zowel te prediceren over het werkwoord als over een argument (onderwerp of lijdend voorwerp). Het zou dan een mengvorm zijn tussen een bijvoeglijke en een bijwoordelijke bepaling.
    De predicatieve toevoeging wordt gezien als een van de varianten van de bepaling van gesteldheid. Nadere analyse laat zien dat het in werkelijkheid gaat om een beknopte bijzin met een naamwoordelijk gezegde.
    De resultaatsbepaling is een van de twee types van de bepaling van gesteldheid. Nadere analyse wijst uit dat de resultaatsbepaling echt anders is dan de predicatieve toevoeging. Hij vormt samen met het voorwerp een mini-zin, die als complement van het werkwoord fungeert.
    Het hoofdpredicaat heeft minstens één argument: datgene waar het iets over zegt. Als dat argument zelf weer een predicaat bevat, spreken we van secundaire predicatie.
    Een bijzin is een (deel van een) zinsdeel, dat zelf een zin is. Het werkwoord staat niet op de tweede positie in de zin, zoals in hoofdzinnen, maar achteraan.
    Bij een beknopte bijzin is er geen finiet werkwoord. In het verlengde daarvan is ook het onderwerp niet gerealiseerd. We spreken van een verzwegen onderwerp. Onderscheid tussen twee soorten: de infinitivale tegenhanger van de gewone bijzin, en de participiale, in feite een mini-zin met een verzwegen onderwerp.
    Een infinitiefcomplement is een bijzin waarvan de persoonsvorm infiniet is geworden. Het onderwerp is verzwegen en het voegwoord ontbreekt. Infinitiefcomplementen zijn overal mogeljk waar gewone bijzinnen voor kunnen komen.
    Meerledige zinnen, ook wel nevenschikking, zijn hoofdzinnen die met een nevenschikkend voegwoord (en, want, maar, dus, of) aan elkaar zijn gekoppeld.
    Samentrekking houdt in dat je een deel dat in beide leden van een nevenschikking en soms in een onderschikking voorkomt, in een van de leden mag weglaten. Onderscheid reductie, gapen, sluizen en strippen
    Dit is een vereenvoudiging. Een werkwoord verwijst natuurlijk helemaal niet altijd naar een handeling. Met name de werkwoorden die met het hulpwerkwoord zijn vervoegd worden (vallen, schrikken, sneuvelen), noemen als regel een proces. Voor nu is even handig om dit te negeren. Wat in deze les over werkwoordelijke predicaten wordt gezegd, geldt dus niet voor alle werkwoorden. Later komen we hierop terug.
    Het begrip predicaat wordt ook wel in andere betekenissen gebruikt, meestal om te verwijzen naar alles, wat over het onderwerp wordt gezegd, dus het gezegde plus voorwerpen, maar ook wel als synoniem voor gezegde.
    Ik gebruik de term uitsluitend in een zeer specifieke betekenis, namelijk een zelfstandig zinsdeel dat een eigenschap noemt van een ander zinsdeel. Voorlopig is dat synoniem aan zinsdeel dat de belangrijkste informatie over het onderwerp noemt.
    Dit gebruik van de term predicaat sluit aan bij wat gebruikelijk is in de moderne taalkunde.
    Deze definitie is, eerlijk gezegd, niet helemaal juist. Zogenaamde statische werkwoorden, zoals haten en grenzen, drukken helemaal geen gebeurtenis uit. Toch zijn het zelfstandige werkwoorden die de kern van een werkwoordelijk gezegde vormen.
    Kortom, alles wat zich in de tijd afspeelt en wat aan het moment van spreken kan worden gekoppeld.
    Deze zin kan op drie manieren geanalyseerd worden: staat kan koppelwerkwoord zijn of zelfstandig werkwoord. Aan de intonatie is het verschil te horen. Met nadruk op staat is staat zelfstandig, en fungeert dus als predicaat; in de box is dan een bijwoordelijke bepaling bij staat, als in (7a), of een bijvoeglijke bepaling bij box. Met nadruk op box is in de box het predicaat; staat fungeert dan als koppelwerkwoord.
    Blijken kan een koppelwerkwoord zijn, maar is hier zelfstandig gebruikt. Het is een voorlopig onderwerp; dat … snapt is het eigenlijke onderwerp.
    Lijken kan een koppelwerkwoord zijn, maar is hier zelfstandig gebruikt. Het is een loos onderwerp; erop is een voorlopig voorzetselvoorwerp; dat … gemaakt is de voorzetselvoorwerpszin. Vgl. Piet lijkt op zijn vader.
    Een werkwoord is dynamisch als er iets verandert aan de begintoestand; als het werkwoord juist het voortduren van een toestand beschrijft, is het statisch:
  • dynamisch: lachen, vallen;
  • statisch: haten, grenzen.
  • Het onderwerp van een zijn-werkwoord heeft dus dezelfde rol als het lijdend voorwerp van een hebben-werkwoord. Dat wordt mooi zichtbaar gemaakt in voorbeelden met het werkwoord breken, dat zowel met hebben als met zijn kan:
    Piet breekt de vaas.
    De vaas breekt.
    Ok dan, er is een uitzondering: woordgroepen die met van die beginnen: Ik heb van die lekkere koekjes gekocht. Misschien herken je het gebruik van des van de in het Frans, waar het Nederland helemaal geen lidwoord gebruikt: J'ai acheté des biscuits delicieux Ik heb lekkere koekjes gekocht. Deze constructie heet partitieve genitief; genitief betekent 2e naamval, partitief beschrijft de bijzondere betekenis: een deel van alle koekjes.
    nominaliseren
    een werkwoord veranderen in een zelfstandig naamwoord
    Afhankelijk van de vraag of het predicaat een zelfstandig of een bijvoeglijk naamwoord is. We hebben nou eenmaal afgesproken dat een bijvoeglijke bepaling per se bij een zelfstandig naamwoord hoort. Alle andere bepalingen zijn per definitie bijwoordelijk.
    Balkenende kan verwijzen naar de persoon, die de makers van Koefnoen dan persoonlijk een goede grap aan de hand heeft gedaan. De grap hoeft helemaal niet over Balkenende zelf te gaan. Dit is ook de betekenis van (5b).
    Balkenende kan ook de inspiratiebron voor de grap zijn, en verwijst dan niet naar de persoon, maar naar gebeurtenissen waar hij bij betrokken is. De grap gaat dan natuurlijk wel over Balkenende.'
    In de meeste grammatica-boekjes staat dat een voltooid deelwoord op deze plek veranderd is in een bijvoeglijk naamwoord. Dat is flauwekul. Vergelijk
    Ze zijn al jarenlang getrouwd; Ze zijn gisteren getrouwd
    met
    Het al jarenlang getrouwde stel; Het gisteren getrouwde stel
    bijvoeglijk naamwoord
  • noemt een eigenschap
  • komt voor in bijvoeglijke bepaling en predicaat
  • kent trappen van vergelijking
  • Eigenlijk is dat onzin, want een deel van een deel is zelf ook weer een deel, net zoals een stuk stuk taart een stuk taart is.
    rangtelwoord
  • woord dat de plaats in een rijtje noemt
  • kan bepaald of onbepaald zijn
  • vb. bepaald: eerste, derde, tiende
  • vb. onbepaald: laatste, middelste, zoveelste
  • van pre voor en nomen naamwoord
    Misschien zou het wel zuiverder zijn om gewoon de term lijdend voorwerp te gebruiken, maar dat kan helaas niet. We hebben nou eenmaal afgesproken dat alleen werkwoorden een lijdend voorwerp bij zich kunnen hebben.
    In het Engels heet een voegwoord complementizer; in het Nederlands wordt dat dan weer complementeerder. Als je dat weet, is het makkelijk te onthouden: een complementzin wordt ingeleid door een complementeerder.
    Behalve bij
  • een voltooid deelwoord dat eindigt op -en (gelopen)
  • een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord dat eindigt op -en (gouden)
  • Antecedent: het woord of de woordgroep waar een verwijswoord naar verwijst. Hier slaat het op het zelfstandig naamwoord waar de relatiefzin bij hoort.
    Of we schrijven voortaan waar op los, met een spatie ertussen; dan is het geen woord meer. Probleem opgelost.
    De bepaling van hoedanigheid duidt aan hoe de door het gezegde uitgedrukte werking verricht wordt of plaatsvindt. [ANS]
    Bepalingen van hoedanigheid, antwoord gevend op de vraag hoe? [vdToorn]
    De bepaling van omstandigheid geeft de omstandigheden aan waaronder de door het gezegde uitgedrukte werking plaatsvindt. [ANS]
    PRO mag je zien als afkorting van pronomen voornaamwoord
    De resultatieve werkwoordsbepaling staat ook bekend onder de naam bepaling van gesteldheid volgens de handeling.
    Voor het begrip complement, zie les 17.
    Dat kun je vaststellen door de zin in de lijdende vorm te zetten:
    Deze uitleg wordt erg duidelijk gevonden.
    Dit enigszins archaische spreekwoord is bijzonder, omdat het koppelwerkwoord te zijn gerealiseerd is. Dat kan in het Modern Nederlands niet, behalve in de lijdende vorm!
    Rutten wordt geacht in staat te zijn
    De passagiers worden verondersteld ruim op tijd aanwezig te zijn

    In het Engels kan het weer wel:
    We consider John (to be) the culprit.
    Er is één uitzondering: de voorwaardelijke bijzin. Normaal gesproken ingeleid door het voegwoord als, kan de voorwaardeljke bijzin ook gevormd worden door als weg te laten en de persoonsvorm van de bijzin helemaal vooraan in de bijzin te plaatsen:
    Als de aarde plat zou zijn, dan vielen we er van af.
    Zou de aarde plat zijn, dan vielen we er van af.
    Je kunt de talen van de wereld indelen door te kijken naar de positie van het lijdend voorwerp (O) ten opzichte van het werkwoord (V) waar het bij hoort. Je krijgt dan VO-talen (Engels, Frans) en OV-talen (Turks, Japans). Nederlands en Duits zijn bijzonder: de hoofdzin is VO, maar de bijzin is OV.
    Alleen bij zonder dat doen we het goed; dat schrijven we niet aan elkaar.
    Een bijzonder geval is de bijzin die ingeleid wordt door een betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent:
    Ik geef [wie nul fouten heeft] een gevulde koek.
    Wie kan altijd herschreven worden als een combinatie van een antecedent en een gewoon betrekkelijk voornaamwoord (degene, die); daarom spreken we in zulke gevallen toch van een bijvoeglijke bijzin.
    Ik geef degene [die nul fouten heeft] een gevulde koek.
    In principe staat er bij omdat er een paar uitzonderingen zijn:
  • voorzetselgroepen hebben meer bewegingsvrijheid dan andere zindelen, en kunnen wel helemaal rechts staan
    … dat hij de worst sneed met een mes.
  • Een lijdendvoorwerpzin staat altijd rechts van het hoofdwerkwoord, ook in de bijzin
    … dat hij bij hoog en bij laag volhoudt dat de aarde plat is.
  • Staat de bijzin zelf in de voltooide tijd, dan kan het voltooid deelwoord ook rechts van de persoonsvorm staan
    … dat hij een gevulde koek heeft gekregen.
  • het hele werkwoord
    Deze constructie gaat door het leven als de predicatieve nabepaling. Het lijkt de beknopte variant van de betrekkelijke bijzin te zijn.
    De traditionele term voor deze constructie is bijstelling.
    finiet: met een verbogen werkwoord (= persoonsvorm)
    Het symbool # betekent dat de zin ongrammaticaal is in de voor de hand liggende interpretatie.
    Hoewel het met dreigen wat minder slecht klinkt:
    ??Het dreigde, dat het uitstapje in het water zou vallen.
    Dat wil zeggen,een bijzin die wordt ingeleid door dat/of.
    Latijn: Infinitivus Pro Participio; oftewel Het hele werkwoord in plaats van een voltooid deelwoord.
    Latijn: Accusativus cum Infinitivo; oftewel vierde naamval met een infinitief. De term slaat op het feit dat het zichtbare onderwerp van de infinitief in de vierde naamval staat:
    *
    Ik hoor haar zingen
    *Ik hoor zij zingen.
    De werkwoorden in deze klasse gaan in de onvoltooide tijd altijd met te, maar in de voltooide tijd mag te wegblijven.
    Hij zit *(te) treuzelen.
    Hij heeft zitten (te) treuzelen.
    Deze zijn bijzonder, omdat ze ook als zelfstandig werkwoord voorkomen.
    Onder hulpwerkwoord versta ik: een werkwoord dat geen thematisch onderwerp heeft, en een infinitiefzin als complement.
    Er bestaan veel meer samentrekkingsverschijnselen. Hier worden er slechts enkele besproken